Betalingen aan oncologen verhogen het gebruik van laagwaardige geneesmiddelen

Patiënten met kanker van wie de oncoloog betalingen ontvangt van de industrie, lijken meer kans te hebben op het ontvangen van sommige niet-aanbevolen en laagwaardige behandelingen, zo blijkt uit een Amerikaans onderzoek dat vandaag gepubliceerd is door The BMJ.

Deze bevinding geeft aanleiding tot bezorgdheid over de kwaliteit van de zorg en de onderzoekers zeggen dat het misschien gepast is om de huidige status van persoonlijke betalingen van de geneesmiddelenindustrie aan artsen opnieuw te onderzoeken.

Onderzoek toont een consistent verband aan tussen betalingen door de industrie en voorschrijfgedrag, maar of betalingen aan artsen positieve of negatieve gevolgen hebben voor de patiëntenzorg is niet empirisch geëvalueerd, aldus de onderzoekers.

Om dit verder te onderzoeken, identificeerden ze declaratiegegevens van Medicare voor patiënten met een nieuwe kankerdiagnose in de periode 2014-19 die het risico liepen om een van de vier niet-aanbevolen (door richtlijnen afgeraden) of laagwaardige (zonder incrementeel voordeel, maar wel duurder) medicijnen te krijgen.

De twee niet-aanbevolen geneesmiddelen waren denosumab, een botmodificerend geneesmiddel voor castratiegevoelige prostaatkanker, en granulocyt-koloniestimulerende factoren (GCSF) om neutropenische koorts te voorkomen bij patiënten die chemotherapie krijgen.

De twee medicijnen met een lage waarde waren nab-paclitaxel in plaats van paclitaxel voor patiënten met borst- of longkanker, en het gebruik van een merkgeneesmiddel tegen kanker wanneer er generieke of vergelijkbare versies beschikbaar zijn.

De onderzoekers gebruikten vervolgens Open Payments (een database met financiële relaties tussen bedrijven en artsen) om de toegewezen oncoloog van elke patiënt te identificeren en te noteren welke betalingen deze had ontvangen van de fabrikant van de vier geneesmiddelen in het jaar voor de diagnose van de patiënt.

De resultaten laten zien dat het percentage patiënten dat binnen zes maanden na hun diagnose niet-aanbevolen denosumab kreeg 31,4% was voor degenen van wie de oncoloog geen betaling had ontvangen en 49,5% voor degenen van wie de oncoloog wel een betaling had ontvangen.

De overeenkomstige waarden waren 26,6% v 32,1% voor GCSF, 7,3% v 15,1% voor nabpaclitaxel en 88,3% v 83,5% voor merkgeneesmiddelen.

Nadat rekening was gehouden met de kenmerken van patiënten, waaronder leeftijd, reeds bestaande aandoeningen en inkomen, werden betalingen door de industrie in verband gebracht met een 17,5% hoger gebruik van denosumab, een 5,8% hoger gebruik van GCSF en een 7,6% hoger gebruik van nab-paclitaxel, maar een lager gebruik van merkgeneesmiddelen (-4,6%).

Kleinere effecten werden waargenomen na verdere aanpassing voor kenmerken van artsen, waaronder specialisme en praktijksetting. Betalingen door de industrie werden bijvoorbeeld in verband gebracht met een 7,4% hoger gebruik van denosumab en een 1,7% hoger gebruik van nabpaclitaxel, maar niet met GCSF of merkgeneesmiddelen.

Dit is een observationele studie en kan dus alleen concluderen dat er een verband is tussen betalingen door de industrie en het voorschrijven en kan geen causaliteit afleiden, en de auteurs merken op dat misclassificatie in de claimgegevens en hun focus op een smalle groep patiënten en interventies hun resultaten kunnen hebben beïnvloed.

Ze zeggen echter dat de invloed van betalingen door de industrie op het gedrag van artsen vaststaat en deze studie suggereert dat deze invloed de zorg voor individuele patiënten negatief kan beïnvloeden.

Gezien de mogelijke zorgen over de kwaliteit van de zorg die dit onderzoek oproept, is het misschien gepast om de huidige status van persoonlijke betalingen van de farmaceutische industrie aan artsen opnieuw te onderzoeken, schrijven ze.

En ze zeggen dat verder onderzoek nodig is om beter te karakteriseren of, en in welke mate, de waargenomen associatie tussen betalingen en slechtere zorgkwaliteit zich uitbreidt naar andere settings.